« […] van politierechercheurs en kruideniers, onderwijzers en assuradeurs, stadhuisklerken en hier en daar een opstandige kwajongen, allen door mekaar rederijkers-kannekijkers zooals Jan van Hout hunne zestiend-eeuwsche gelijken noemde; aan dewelken men echter niet ontzeggen kon eene vurige liefde voor hunne moedertaal en een onderlinge bedilzucht die, bij enkelen, het zuivere inzicht mocht worden. », cité de Karel VAN DE WOESTIJNE. p. 38.