J.H. Donner, Tim Krabbé (1990). De koning : schaakstukken. Bakker, Amsterdam, p. 262. ISBN 90-351-1004-8.
J.H. Donner, de grootmeester die praktisch al zijn partijen met d2-d4 begon, noemde het een zeer geslaagde grap dat Jac. Haring juist deze tweezet aan hem opdroeg voor zijn vijftigste verjaardag, want de sleutelzet van dit probleem is 1. d2-d4. Donner zag dit verband niet en uiteindelijk loste Genna Sosonko het probleem voor hem op. De sleutelzet geeft volgens Haring een Goethart-interferentie, die hier voor het eerst gecombineerd werd met de en passantregel: na 1. … c×d3 e.p. of e×d3 e.p. kan de toren niet naar f3 en volgt 2. Pfd4 mat. Mat volgt altijd, bijvoorbeeld 1. … Te6 2. Pe3. In de FEN na de sleutelzet geeft het vierde veld aan dat er en passant naar d3 geslagen kan worden. In de stelling blijkt dat op twee manieren te kunnen, maar in de FEN wordt dat niet expliciet aangegeven.